A.F.A.M. Wetzer, 15 augustus 2005
Dit pand staat, zoals in de 16de eeuw wordt beschreven 'opten hoek der Corte Cameren'. Dat het echt tot de 'Corte Cameren' of 'cammeretten' behoorde lijkt niet waarschijnlijk. De hertogcijns wordt uitgedrukt in 'schellingen payments', in tegenstelling tot de 'Corte Cameren' die in 'groten' worden berekend. In 1520 betaalt Hendrik Vos (familie van Hilde, Egbert en Willem Voss van Markt 16 en 14?) 7 'schellingen' voor het erfgoed en bovendien voor een pilaar en een kelder onder de straat met een valdeur. In het cijnsboek van 1573 wordt de bezitster, de weduwe van Lambert van Oerle, deels voor hetzelfde bedrag aangeslagen. Zij moet echter meer betalen voor een nieuwe kelder met ijzeren traliewerk op de straat, waarvoor in 1540 vergunning verleend is, en voor een kelder aan het huis. De kadastrale minuut geeft vóór en opzij van het huis kelders onder de straat aan. Deze zijn thans gesloopt, maar in 1983 zijn muurresten van een straatkelder aangetroffen onder het plaveisel naast het pand. Is dit de potkelder, die in 1569 verhuurd is aan Lies Ortten? De kelder onder het pand bezit troggewelven die rusten op zware boogconstructies, een voor 's-Hertogenbosch zeldzame constructie. De kelder is smaller dan het pand, zodat de rechter zijmuur een zeer zware fundering moet hebben. We hebben hier te maken met zeer oud metselwerk (13de eeuw?) dat later verbreed is. Bij de haardentelling van 1553 wordt Joost van Oirl, als huurder van Lambert van Oirl aangeslagen voor drie schouwen. Gezien de raveling in de eerste verdiepingsbalklaag bevonden de schouwen zich in het middelste vak tegen de linker zijmuur. Op de tekening van C. Pronk uit 1730 staat een merkwaardig rookkanaal getekend tegen de voorgevel op de hoek. Het kanaal lijkt echter een latere toevoeging, aangezien het op het schilderij van de Lakenmarkt niet wordt weergegeven. Hierop staat de voorgevel | 280 |
afgebeeld als een trapgevel met een lage onderverdieping en daarboven drie etages met ieder drie vensters. Het ziet ernaar uit dat de onderste drie ramen bij een insteek horen. Mogelijk is ook hier sprake van een restant van de bel-etage van een ouder stenen huis. De eerste verdieping heeft hoge ramen, die op een representatieve functie duiden. De bovenste verdieping heeft kleine ramen, waarvan het middelste een venster is en de buitenste twee luiken lijken te zijn. De zolder zal derhalve voor opslag gediend hebben. In de top wordt een gevelsteen weergegeven. De tekening van C. Pronk geeft echter op deze plek een kloostervenster aan. Over de zijgevel ontbreken gegevens. Uit de fundering blijkt dat in eerste instantie verder naar achteren (lees naar het zuiden) stond. Later, mogelijk in de 15de of 16de eeuw, is er een nieuwe zijgevel geplaatst. In de moerbalken van de tweede verdiepingsbalkaag zijn bewerkingssporen aangetroffen die bij tussenbalkjukken horen en wijzen op een houten gevel of op vakwerk. Uit de bouwsporen valt af te leiden dat deze gevel geen uitkragingen bezat. Tegen de zijgevel moeten we de bij de inning van de 100ste penning belaste winkel van de buurman Jan Ysebrants situeren. Hier bevond zich waarschijnlijk ook de nering van Iken Vranken, genoemd 'de plaats waar men kaas uitsnijdt'. Op het schilderij van de Lakenmarkt staat ook een kraam tegen de voorgevel weergegeven. Wordt met de 'pilaar' uit de cijnsboeken misschien deze kraam bedoeld? Voor de meeste van de huizen in deze gevelrij staan echter kramen, die overigens niet met een hertogcijns belast worden. In de 13de-eeuwse gemeenschappelijke muur met het pand Markt 18a (het huidige achterhuis) zat op de eerste verdieping een grote boog die één geheel vormde met het oude metselwerk. De boog was later opgevuld. Het lijkt erop dat er een ouder gebouw gestaan heeft met een hoge begane grond, waarvan de afzonderlijke ruimten door middel van bogen met elkaar verbonden werden. | 281 |
De beide voorkelders aan de zijde van de Moriaan en de zijde van de Markt zijn volgestort. Bron: Kring Vrienden Bron: Verkennend onderzoek publieksfuncties kelders aan Markt en Pensmarkt |
Beks, hoekhuis1471. "De Paternoster" anno 1573. | 74 |
No. 18 De huizen, die langs de Markt van af het huis de Gulden Poort tot aan het huis de Gulden Paternoster staan, heetten aanvankelijk, omdat zij, integenstelling met de daarop volgende huizen, tot aan de Pensmarkt doorloopen, longae camerae mercatorum; later heetten zij, zooals wij bij de beschrijving van eerstgemeld huis reeds zagen, de Korte Kamers, welken naam aanvankelijk alleen gedragen hadden het laatstgemeld huis en de daarop tot aan het tegenwoordig gebouw van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen volgende huizen; dezen heetten zoo, omdat zij zeer weinig diepte hadden; in 1508 werden zij ook nog die cammeretten genoemt.
Opten hoek der corte cameren, zooals bij na te melden verkoop daarvan gezegd werd, staat het huis de Gulden paternoster. De erfgenamen van Dierixken, dochter van Jan Spijckers en echtgenoote van Lambert, den zoon van Jan van Herssel genaamd van Oerle, verkochten dit huis 27 Maart 1573 (Reg. n° 223 f. 119) aan Adriaan, zoon van Goijard Peterszn van Vechel, in Deel I p. 285 reeds genoemd.
Na zijnen dood kwam het aan zijnen zoon Jacob van Vechel, die in 1609 er nog eigenaar van was en daarna kwam het aan diens afstammelingen 1) tot dat het 12 Juni 1756 (Reg. n° 576 f. 190 vso) door Theodorus Princen, wonende te Esch en weduwnaar van Anna Elisabeth van der Meulen werd ver-
| 413 |
kocht. Genoemde Princen was een zoon van Lambertus Princen en Anna Catharina van Ingen 2), die de dochter was van Cornelis van Ingen en Theodora van Vechel, welke laatste de dochter was van Cornelis van Vechel, den zoon van Jacob voornoemd. Ging men voorheen van laatstbedoeld huis naar de Zuidzijde der Markt, welk plein oudtijds kunstmatig was verhoogd door grond, die gehaald was van het gehucht het Reut, (eene ophooging, die eenige jaren geleden weder is afgegraven), dan kwam men eerst langs eenen put, waarover Van Heurn in zijne Historie IV p. 179 het volgende schreef:
„Van oude tyden was op het midden der Markt eene groote steene put geweest, waaruit men het water met emmers, die aan ketenen hingen, haalde, zo als dit uit een oude aftekening der Markt blijkt 3). In latere tyden werd de put overwelfd en daarop, of naby dezelve, een houte pomp gesteld, waarop een lantaarn stond 4); die pomp was omtrent deezen tijd (1761) vergaan, zo dat de Blokmeesters der Markt nodig oordeelden die geheel te vernieuwen; by die gelegenheid nam men in overweging om aldaar eenen pomp van blauwen steen te stellen, waarvan de kosten op omtrent fl 534 begroot werden; en alzo dit werk tot versiering der stad zoude strekken, verzochten zy, dat de Regeering daartoe van stadswege eenigen onderstand doen wilde; de pomp werd dan in deezen jaare gemaakt en van stadswege boven fl 275 werden nog vier blauwe steene paalen, waarop lantaarnen ronts om die pomp gezet
| 414 |
werden,” geschonken. Op laatstbedoelde pomp werd eene versiering van ijzerwerk aangebracht, dat gesmeed was door eenen Bosschen smid, van Venroy genaamd. Omstreeks het jaar 1850 is dat ijzerwerk daarvan verwijderd en zijn toen ook de vier om die pomp geplaatste steenen palen weggenomen. In het laatst der 19e eeuw is eveneens laatstbedoelde pomp afgebroken, waarna op eenigen afstand van de plaats, alwaar zij gestaan had, is geplaatst geworden de hardsteenen lantaarnpaal, die er nu nog staat. Eenige passen verder stond oudtijds nabij voorzegden put een schandpaal, waaraan, om daaraan misdadigers vast te kunnen leggen, een halsbeugel bevestigd was 5); boven op dien paal bevond zich toen een O.L.V. kapelletje, dat evenals die paal door de Blokmeesters van de Markt onderhouden werd. Van Heurn deelt hierover in zijne Beschrijving het volgende mede: „in het jaar 1618 was het zo vervallen, dat de Regeering den Blokmeesteren gelaste dat te herstellen of anders de renten en wat daartoe behoorde ten behoeven der stad over te geven om by dezelve hersteld en onderhouden te worden; dit heeft toen geen voortgang gehad, omdat ik vinde, dat hetzelve in den jaare 1628 van stadswege geschiedde, hetwelk op 532 guldens en 13 stuivers te staan kwam; de Blokmeesteren gaven er een aalmis van 8 gulden en 10 stuivers toe". In 1645 bepaalde de Regeering der stad, dat op de Markt, ter plaatse, waar de schandpaal gestaan had, (hieruit blijkt dat die van 1618 toen al vergaan was), eene draaikooi zoude worden geplaatst, hetgeen aldus vermeld staat in de Stadsnotulen van 6 December van dat jaar, litt. B: „Is by de heer J.F. Sweerts de Landas, vryheer van Oirschot, president (schepen), de heeren van de leeden voorgebracht, hoe dat heeren scheepenen op den 27 Mey besloten hadden, goet gevonden en noodig geoordeelt binnen deser stadt een drayom of coye te doen maecken om mits de veelvuldige moetwilligheden, vechteryen, quade bejegeningen, lichtvaerdigheyten, | 415 |
qualyke, vuyl en profaen spreken en schelden der gemeyne vrouwlieden en hoeren, waerover men dezelve niet wel aan den lyfe konde straffen, zoodanige vrouwspersonen daerin te stellen. Die omvrage gedaen zijnde, off den heeren van de leden 't selve niet en souden approbeeren, zoo is goet gevonden en verstaen 't selve te approbeeren, om den heer Rentmeester van Politie te autoriseeren, gelijk geauthoriseert wort mits desen, om alsucke bequamende coye off drayom op de Markt binnen dese stad tot coste van dezelve te doen maecken". Blijkwaar was in 1665 deze draaikooi ook al vergaan, want op de schilderij van A. van Beerestraaten van dat jaar, die op het Bossche Stadhuis hangt, is die niet afgebeeld; wel staat daarop geschilderd, ter plaatse waar zij stond, een sierlijken, zooals Van Heurn in zijne Beschrijving zegt, graauwen steenen pilaar, op eenen fraayen voet en hoven dezelve een vierkante lantaarn; in laatere tyde, zoo schreef Van Heurn verder, werd het afgebrooken, dog wanneer is mij onbekend. In de onuitgegeven Bossche Kronijk staat ook nog vermeld, dat 12 Maart 1699 op de Markt wederom is geplaatst een drayhuysken, waarin de misdadigers werden te pronk gesteld en werd den 9 April daaraanvolgende daarin rondgedraaid eene infame straathoer, die, toen zij er uitkwam, aan de Gerechtsdienaars vroeg: wie is nu mooier ik of gijlieden? Blijkens Dr. C.R. Hermans t.a.p. blz. 181 vond de Magistraat van den Bosch in 1732 goed dat drayhuysken, hetwelk toen eveneens zeer bouwvallig en bijna vergaan was, af te breken en in het openbaar te verkoopen 6). | 416 |
Noten | |
1. | Men zie hen in Taxandria X p. 260. Ten onrechte wordt aldaar gezegd, dat Otto van Vechel een zoon was van Adriaan. |
2. | Zij was vóór haar huwelijk met Lambertus Princen weduwe van Cornelis van Ceulen; haar tweede huwelijk staat in Taxandria X p. 261 niet vermeld evenmin als dat de zoon van Cornelis van Ceulen, Leonardus, ook nog eene dochter Cornelia had, die de huisvrouw was van Dr. P.J. van Berckel. |
3. | Blijkens R.A. van Zuylen de Stadsrekeningen I p. 376 werd in het jaar 1522 deze put van stadswege rijkelijk versierd; o.a. werden toen op het dak daarvan geplaatst een adelaar met kroon en verdere ornamenten, die toen ook beschilderd en verguld werden. |
4. | Volgens gemelde Stadsrekeningen II p. 1380 en 85 werd deze pomp in 1632 vervangen door eene pomp van hardsteen en ijzer; de hardsteen bestond uit grafzerken der Bossche St. Janskerk. |
5. | Dr. C.R Hermans Bijdragen II p. 180. |
6. | Stadsnotulen van 21 Maart 1732, litt C. |
1984 |
H.W. BoekwijtDe Paternosters.n. (s.l. 1984) |
1790 | Johan Clerks bron |
1822 | Johannes Klerkx (tapper) bron |
1865 | D. Jansen (logementhouder en barbier) |
1875 | P.J. Klerckx (bediende op het postkantoor) - P. Pierson (logementhouder) |
1881 | P. Pierson (logementhouder en tapper) |
1908 | P.J. Beks (koffiehuishouder) |
1910 | P.J. Beks (koffiehuishouder) |
1928 | B.Th.M. Schlaghecke - H. van de Wiel |
1943 | Café de Paternoster - F. Maas (caféhouder) - F. Maas (marechaussee) |
2006 | Bert en Nicole Henkelman (café de Paternoster) |
Hans Boselie en Peter-Jan van der Heijden, Bossche monumenten in beeld (1975) 62